Kwijtschelden van belastingverhoging van 10% zou de norm moeten zijn

Een terloops zinnetje in een arrest van het Grondwettelijk Hof heeft een standpunt van de minister uitgelokt dat wel eens grote gevolgen zou kunnen hebben voor de fiscale praktijk. Het lijkt erop dat een bepaling die de laatste tijd een beetje dode letter aan het worden was, nieuw leven ingeblazen wordt. Het gaat om de regel dat, bij afwezigheid van kwade trouw, de fiscus kan afzien van het opleggen van de kleinste belastingverhoging, die van 10%.
In de vennootschapsbelasting is het verboden om een hele reeks klassieke aftrekken (bijv. de aftrek van vorige verliezen) toe te passen op het deel van het resultaat dat het gevolg is van een wijziging van de aangifte of zelfs op het gehele resultaat als dat voortvloeit uit een ambtshalve aanslag. Dat gebeurt echter alleen als een belastingverhoging van ten minste 10% opgelegd wordt (artikel 206/3 van het WIB 1992). Dus als de fiscus géén belastingverhoging oplegt, blijft het aftrekverbod buiten toepassing. Dan wordt het natuurlijk zeer interessant om te weten in welke gevallen men kan ontkomen aan een belastingverhoging. Want daardoor ontsnapt men eigenlijk aan een dubbele sanctie: de belastingverhoging zelf én het daarmee gepaard gaande aftrekverbod.
Over het aftrekverbod zelf heeft het Grondwettelijk Hof zich onlangs opnieuw uitgesproken (zie ons artikel “Minimale belastbare basis na belastingverhoging van minstens 10%: nu wel inhoudelijk arrest van Grondwettelijk Hof”). Het Hof vindt die maatregel niet discriminerend. Op dat punt heeft het arrest dus geen praktische gevolgen want de maatregel blijft (voorlopig) gewoon bestaan. Maar één zin uit het arrest zou wél grote praktische gevolgen kunnen hebben.
Geen kwade trouw: fiscus kan afzien van belastingverhoging van 10%
In de inkomstenbelastingen is de algemene regel dat niet-aangifte, een laattijdige aangifte of een onvolledige of onjuiste belastingaangifte bestraft wordt met een belastingverhoging van 10% tot 200%. Dat wil zeggen dat de belasting die verschuldigd is op het niet of te laat aangegeven inkomen, verhoogd wordt met dat percentage. Het percentage loopt op naarmate men meerdere overtredingen op rij begaat. Zo is 10% het “standaardtarief” bij een eerste overtreding. Als er een opzet bestaat om belastingen te ontduiken, is 50% het minimumtarief.
Op die algemene regel wordt echter een belangrijke uitzondering gemaakt: “Bij ontstentenis van kwade trouw kan worden afgezien van het minimum van 10 pct. belastingverhoging.” (artikel 444, derde lid van het WIB 1992). Dat is in deze context natuurlijk een cruciale bepaling. De wettekst zelf alludeert daar trouwens op, want de sanctie van het aftrekverbod wordt alleen toegepast als de fiscus effectief een belastingverhoging oplegt. Wanneer op papier een belastingverhoging verschuldigd is, maar de fiscus er grootmoedig van afziet, vervalt dus ook het aftrekverbod.
Hof: “in beginsel” dus géén belastingverhoging
De vraag is dan wanneer de fiscus afziet van een belastingverhoging. Volgens de letterlijke wettekst “kan” de fiscus dat maar is hij dus niet verplicht om de boete kwijt te schelden. Verkeren belastingplichtigen dan volkomen in het ongewisse over de omstandigheden waarin ze wel of niet een belastingverhoging van 10% zullen moeten ondergaan?
Toch niet, als we mogen voortgaan op één zinnetje uit het nieuwste arrest van het Grondwettelijk Hof over het aftrekverbod. Het Hof merkt op dat “de aftrek of de compensatie van de verliezen enkel wordt geweigerd wanneer de belastingverhoging effectief wordt toegepast, hetgeen in beginsel niet het geval is wanneer het om een eerste overtreding zonder oogmerk van fraude gaat” (randnummer B.8. van arrest nr. 129/2024 van 21 november 2024).
Het lijkt moeilijk om harde conclusies te trekken uit wat eigenlijk niet meer is dan een terloopse opmerking van het Hof. Toch lijkt het Hof duidelijk te suggereren dat kwijtschelding van de belastingverhoging van 10% de algemene regel moet zijn. In de praktijk van de laatste jaren was dat niet echt het geval. In die zin zou de opmerking van het Grondwettelijk Hof een echte ommekeer teweegbrengen in de fiscale praktijk.
Minister bevestigt
En dan is het bijzonder interessant om vast te stellen dat de minister van Financiën die interpretatie deelt. In de Kamer, in de Commissie voor Financiën, stelde hij enkele dagen later het volgende:
“Dat is ook wat het Grondwettelijk Hof vorige week gesteld heeft in arrest 129/2024. Het Grondwettelijk Hof erkent in dat arrest namelijk uitdrukkelijk dat in geval van een eerste vergissing en goede trouw in principe geen belastingverhoging van 10 % moet worden toegepast. Het Hof bevestigt daarmee in feite de bedoeling van de wetgever dat de belastingverhoging van 10 % niet wordt toegepast bij een eerste vergissing.”
De minister zegt dus duidelijk dat de belastingverhoging in die situatie “niet wordt toegepast”. Niet-toepassing is met andere woorden de regel (ook buiten de context van de hoger geschetste discussie over het aftrekverbod, voor alle duidelijkheid).
Dat is bijzonder goed nieuws want nu is er zekerheid over het feit dat geen “nodeloze” belastingverhoging van 10% opgelegd zal worden bij een eerste overtreding en als die fout louter het gevolg is van een vergissing of het feit dat de belastingwetgeving gewoonweg te complex geworden is om ze in alle omstandigheden volledig correct te kunnen toepassen.
Bron: arrest nr. 129/2024 van het Grondwettelijk Hof van 21 november 2024 en Mondelinge Vraag van 26 november 2024 (p. 25)