Afzonderlijke aanslag moet ook kunnen voor baten van zelfstandigen, vindt Grondwettelijk Hof

Bezoldigingen die als gevolg van een geschil pas uitbetaald worden in een later jaar, kunnen afzonderlijk belast worden om een hogere tariefschaal te vermijden. Het zou discriminerend zijn als die behandeling geweigerd wordt voor baten, oordeelt het Grondwettelijk Hof. Ook een zelfstandige die achterstallige erelonen ontvangt, moet er dus gebruik van kunnen maken.
De progressiviteit van onze belastingen (een hoger tarief voor hogere inkomstenschijven) kan ook ongewenste nadelige gevolgen hebben. Stel dat een opdrachtgever drie jaar lang weigert te betalen en dan ineens alle achterstallige erelonen in één keer betaalt. Dat eenmalige inkomen ondergaat dan waarschijnlijk een veel hogere belastingdruk dan als het gespreid over drie jaar uitbetaald geweest zou zijn. Onze fiscale wetgeving biedt een oplossing voor dat probleem in de vorm van een zogenaamde afzonderlijke aanslag. Die “oplossing” houdt in dat de achterstallen niet opgeteld worden bij de andere inkomsten (waardoor de betrokkene al snel in een hogere inkomensschijf zou belanden) maar apart belast worden aan een specifiek tarief.
Afzonderlijke aanslag: gemiddeld tarief van laatste jaar met 12 maanden beroepsinkomsten
Een van de categorieën waarop dat regime van toepassing is, betreft “bezoldigingen waarvan de uitbetaling door toedoen van de overheid of wegens het bestaan van een geschil slechts heeft plaatsgehad na het verstrijken van het belastbare tijdperk waarop zij in werkelijkheid betrekking hebben” (artikel 171, 5°, b) van het WIB 1992). Dergelijke bezoldigingen worden afzonderlijk belast “tegen de gemiddelde aanslagvoet met betrekking tot het geheel van de belastbare inkomsten van het laatste vorige jaar waarin de belastingplichtige twaalf maanden belastbare beroepsinkomsten heeft gehad.”
Een architect die achterstallige erelonen opstreek, dacht gebruik te kunnen maken van die bepaling. De betalingsachterstand was in zijn geval duidelijk te wijten aan een “geschil”, meer bepaald een ruzie en rechtszaak met zijn medevennoot, waardoor hun vennootschap drie jaar lang geen erelonen doorstortte.
Hof: zelfde behandeling voor baten als voor bezoldigingen
Van de fiscus kreeg hij echter het deksel op de neus. De wetsbepaling in kwestie spreekt nu eenmaal alleen van “bezoldigingen” (naast “pensioenen, renten of toelagen” maar dat doet hier niet ter zake) en de erelonen van de architect zijn fiscaal gesproken “baten”. Daarvoor kan dus geen afzonderlijke aanslag toegepast worden volgens de letterlijke wettekst.
De architect vond dat discriminerend en kreeg uiteindelijk gelijk van het Grondwettelijk Hof.
Het Grondwettelijk Hof ziet geen reden om werknemers (bezoldigingen) en zelfstandigen (baten) op dat punt anders te behandelen.
Bij het invoeren van de huidige regeling wees de wetgever ondermeer op het gevaar van misbruiken. Die zouden erin kunnen bestaan dat een zelfstandige afspreekt met zijn/haar cliënt om de betaling te spreiden op een fiscaal voordelige manier. Er werd zelfs aangehaald dat het inkomen van zelfstandigen nu eenmaal meer aan schommelingen onderhevig is dan dat van een werknemer in vaste loondienst. Dat zou de situatie van een zelfstandige niet vergelijkbaar maken met die van een werknemer en dus een verschil in behandeling verantwoorden. Het zou ook meer ruimte bieden voor de hoger geschetste “misbruiken”.
Er is geschil, dus geen gevaar voor “misbruiken”
Maar het Grondwettelijk Hof veegt al die argumenten van tafel. Het gaat immers om achterstallen in de contect van “geschillen” volgens de wettekst. In een dergelijke situatie is het gevaar voor misbruik klein, oordeelt het Hof.
Er is dus wel degelijk sprake van een ongeoorloofde discriminatie. Het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Het Hof zegt er zelfs uitdrukkelijk bij hoe die ongrondwettelijke situatie opgelost moet worden. Dat moet simpelweg gebeuren door artikel 171, 5°, b) van het WIB 1992 ook toe te passen op baten van zelfstandigen. Het Hof voegt er nog aan toe dat dat ook geldt voor de administratieve praktijk die rond die bepaling ontwikkeld is. De fiscus gaat er, blijkens de administratieve commentaar, immers van uit dat het soms te moeilijk is om te bepalen in welk vorig jaar er twaalf maanden lang beroepsinkomsten genoten zijn, en dat het dan gemakkelijker is om te kijken op welk jaar de betalingen betrekking hebben, dat wil zeggen kijken naar het gemiddelde belastingtarief van het jaar waarin de betalingen normaal gezien hadden moeten gebeuren.
Ook voor verleden
Het Grondwettelijk Hof gaat er verder niet op in maar wie zich in een gelijkaardige situatie bevindt, kan een ambtshalve ontheffing vragen en daarmee vijf jaar teruggaan in het verleden. Een uitspraak van het Grondwettelijk Hof geldt immers als een “nieuw feit” dat nodig is om een ambtshalve ontheffing te kunnen vragen.
Bron: arrest nr. 87/2024 van het Grondwettelijk Hof van 18 juli 2024