Geldsom betaald voor minnelijke schikking is niet aftrekbaar

boete
10/09/24

De geldsom die de belastingplichtige moet betalen in het kader van een minnelijke schikking, is geen aftrekbare beroepskost, oordeelt het Hof van Cassatie. Die “geldsom” is te beschouwen als een boete, waarvan aftrek principieel uitgesloten is. Een eventuele onterechte aftrek moet achteraf echter ook nog rechtgezet kunnen worden. In deze zaak waren de termijnen daarvoor al verstreken.

“Geldboeten” zijn fiscaal niet aftrekbaar volgens de wet (artikel 53, 6° WIB 1992). Over de inhoud van dat begrip ontstaat echter wel eens discussie. Bijvoorbeeld in de context van een minnelijke schikking.

Is “geldsom” een “boete”?

Een belastingplichtige die instemt met een minnelijke schikking, betaalt daarvoor ook een “geldsom”. Juist uit het gebruik van die terminologie volgt al dat de wetgever die “geldsom” niet als een boete beschouwt, zou men kunnen argumenteren. Die geldsom is trouwens geen straf want een minnelijke schikking wordt juist getroffen om een veroordeling te vermijden en houdt zelfs geen schuldbekentenis in.

Bovendien kon men in dit geval duidelijk stellen dat de geldsom betaald was om belastbare inkomsten te verwerven of te behouden. Dat laatste is de hoofdvoorwaarde voor aftrek van beroepskosten in artikel 49 van het WIB 1992. Een effectieve veroordeling zou de reputatie van de onderneming schade toegebracht hebben (het ging om malversaties binnen het bedrijf) en dus toekomstige inkomsten in gevaar gebracht hebben.

Om al die redenen meende de belastingplichtige dat de geldsom die hij betaald had als gevolg van de minnelijke schikking, gewoon een aftrekbare beroepskost vormde. Het Hof van Beroep te Gent volgde de belastingplichtige in die redenering.

Cassatie: “transactionele geldboete”

De fiscus zag dat echter anders en krijgt nu gelijk van het Hof van Cassatie. De wet heeft het over de niet-aftrekbaarheid van geldboeten, “met inbegrip van transactionele geldboeten” (artikel 53, 6° WIB 1992). En de geldsom die betaald moet worden bij een minnelijke schikking, rekent het Hof van Cassatie tot die categorie van de “transactionele geldboeten”.

Onder dat begrip moeten immers ook worden begrepen: “de sommen die een beklaagde aan de Staat betaalt om een door het openbaar ministerie ingestelde vordering teniet te doen. De geldsom die de dader van een misdrijf met toepassing van artikel 216bis Wetboek van Strafvordering aan de Federale Overheidsdienst Financiën stort, beoogt het verval van strafvordering en moet bijgevolg als een ‘transactionele geldboete’ in de zin van artikel 53, 6°, WIB92, die niet als beroepskost aftrekbaar is, worden beschouwd”, aldus het Hof.

Wet intussen nog verstrengd

Interessant daarbij is dat het Hof van Cassatie zich nog moest uitspreken over de oude versie van artikel 53, 6° van het WIB 1992. Sinds 1 januari 2020 is aan de tekst toegevoegd: “zelfs wanneer deze geldboeten niet het karakter van een strafrechtelijke sanctie hebben” (zijn ze niet aftrekbaar).

De memorie van toelichting bij de wet waarmee die wijziging is doorgevoerd, spreekt niet uitdrukkelijk over het hier besproken geval maar het is duidelijk dat het argument van de belastingplichtige en het Gentse hof van beroep – met name dat de “geldsom” geen echte strafsanctie is – door de wetswijziging veel aan kracht inboet. Voor zover er nog enige twijfel bleef, wordt die nu in elk geval weggenomen door het Hof van Cassatie. Aftrek van de “geldsom” is dus uitgesloten.

Fiscus struikelt over termijnen

Inhoudelijk kreeg de fiscus dus gelijk maar procedureel bleef er nog een probleem. De discussie betrof (o.a.) aanslagjaar 2014. De aanvullende aanslag n.a.v. de onterechte aftrek werd echter pas gevestigd in maart 2017. Dat was buiten de gewone aanslagtermijn van drie jaar. Die termijn verstreek immers eind 2016 (drie jaar te rekenen vanaf 1 januari van het aanslagjaar). Geen nood, vond de fiscus, want er is ook nog zoiets als de uitzonderlijke aanslagtermijn van artikel 358, §1, 4° van het WIB 1992. Die termijn is van toepassing “in geval bewijskrachtige gegevens uitwijzen dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in de loop van één der vijf jaren vóór het jaar waarin de administratie kennis krijgt van die gegevens”. Om een (aanvullende) aanslag te vestigen, heeft de fiscus dan twaalf maanden de tijd, “te rekenen vanaf de datum waarop de administratie kennis krijgt van de bewijskrachtige gegevens”.

De vraag is dan op welk moment de fiscus “bewijskrachtige gegevens” in handen kreeg. In dit geval besliste de fiscus om de zaak verder uit te diepen en daarvoor o.m. inzage te vragen van het strafdossier. Dat gebeurde in april 2016. Door de inzage van het strafdossier wist de fiscus precies hoe de vork in de steel zat en dat een aanvullende aanslag zich opdrong. De fiscus meende dat hij daarvoor nog 12 maanden de tijd had vanaf dat moment en dat een aanvullende aanslag in maart 2017 dus nog tijdig was.

Maar het Hof van Beroep dacht daar anders over. Volgens het Gentse Hof was de inzage van het strafdossier niet noodzakelijk om te beseffen wat er aan de hand was. In december 2015 had de accountant van de belastingplichtige immers geantwoord op een vraag om inlichtingen. Daaruit bleek duidelijk dat de “uitzonderlijke kosten” in de jaarrekening te maken hadden met een minnelijke schikking, en welke “geldsom” daarmee gemoeid was. Dat antwoord was voldoende “bewijskrachtig”, ook al was het zogezegd niet geverifieerd. De termijn van 12 maanden ving dus aan op dat moment en liep af in december 2017. Een aanslag in maart 2017 was dus laattijdig volgens het Gentse Hof.

En het Hof van Cassatie ziet het ook zo. Het Hof oordeelt “dat de feiten die de belastingplichtige zelf bijbrengt omtrent het bestaan en de inhoud van een minnelijke schikking […] en omtrent de boekhoudkundige en fiscale verwerking van die minnelijke schikking, als bewijskrachtige gegevens in de zin van artikel 358, § 2, 3°, WIB92 in aanmerking kunnen komen. Voor het in aanmerking nemen van die feiten als bewijskrachtige gegevens […] is niet vereist dat de administratie inzage neemt van het akkoord tussen de procureur des Konings en de belastingplichtige en van de stukken uit het gerechtsdossier waaruit blijkt dat de belastingplichtige de verschuldigde belastingen met inbegrip van de interest heeft voldaan.”

Bron: arrest van het Hof van Cassatie van 20 juni 2024