Geen ambtshalve ontheffing voor te hoge belasting woning van bedrijfsleiders

Villa bedrijfsleider
22/12/20

Het was ongrondwettelijk om (vóór 2019) het voordeel van alle aard voor het privégebruik van een woning hoger te belasten als die woning ter beschikking gesteld werd door een vennootschap. In principe is de vaststelling van een ongrondwettigheid een “nieuw feit” dat recht geeft op een ambtshalve ontheffing. Daarmee kan men nog vijf jaar teruggaan in de tijd om de te veel betaalde belasting terug te vragen. Maar volgens het Grondwettelijk Hof gaat die vlieger niet op in dit geval. De ongrondwettigheid is immers vastgesteld door een “gewoon” hof van beroep en niet door het Grondwettelijk Hof zelf. En dat maakt een wezenlijk verschil.

Als een vennootschap een woning bezit en die ter beschikking stelt aan bijvoorbeeld haar bedrijfsleider, wordt die laatste voor dat gratis privégebruik belast op een zogenaamd voordeel van alle aard. Tot eind 2018 werd dat belastbare voordeel berekend aan de hand van de formule: geïndexeerd kadastraal inkomen × 100/60 × 3,8. Die formule was echter alleen van toepassing in gevallen waarin de woning ter beschikking gesteld werd door een rechtspersoon. Als de woning ter beschikking gesteld werd door een natuurlijke persoon, werd de coëfficiënt 3,8 weggelaten en viel de belastbare basis dus bijna vier keer lager uit.

 

Wonen in woning van vennootschap: 3,8 maal hogere belasting

Voor dat onderscheid was geen enkele verantwoording te vinden in de ogen van de Hoven van Beroep van Gent en van Antwerpen. Zij spraken daarom van een schending van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel. Gevolg: er mocht niet vermenigvuldigd worden met 3,8.

De fiscus legde zich al gauw neer bij die rechtspraak, en de regeling werd zelfs formeel aangepast (in artikel 18 van het KB/WIB 1992). Sinds 1 januari 2019 luidt de formule: geïndexeerd kadastraal inkomen × 100/60 × 2. En die nieuwe formule geldt zowel voor woningen van vennootschappen als van natuurlijke personen (zie ons artikel “Voordeel van alle aard woning: nieuwe coëfficiënt is 2”).

 

Belasting terug na Gentse en Antwerpse arresten?

Voor de toekomst was de ongelijkheid daarmee opgelost. Maar voor het verleden bleef er de vaststelling dat de fiscus belasting geheven had op basis van een ongrondwettelijke bepaling. Een bepaling die ongrondwettelijk is, had nooit ingevoerd mogen worden en moet dus geacht worden nooit bestaan te hebben. De vaststelling van een ongrondwettelijkheid heeft daarom in principe ook gevolgen voor de periode vóór de gerechtelijke uitspraak waarin die vaststelling gedaan wordt, en ook voor belastingplichtigen die niet betrokken waren bij de procedures die tot de genoemde arresten hebben geleid.

Om de in het verleden “te veel” betaalde belasting terug te krijgen, vestigden de betrokkenen hun hoop op artikel 376 van het WIB 1992. Dat artikel biedt de mogelijkheid van een zogenaamde ambtshalve ontheffing. Voor een verzoek tot ambtshalve ontheffing heeft men vijf jaar de tijd vanaf 1 januari van het jaar waarin de aanslag is gevestigd. Men kon dus zelfs nog teruggaan tot inkomstenjaar 2012 om een rechtzetting te krijgen (als de aanslag voor aanslagjaar 2013 gevestigd was in 2014, liep de termijn voor een verzoek tot ambtshalve ontheffing tot eind 2018, dus was er in principe nog tijd voor wie onmiddellijk reageerde, of anticipeerde, op de eind 2018 gepubliceerde aanpassing van het KB/WIB).

 

Geen ambtshalve ontheffing bij “wijziging van jurisprudentie”

Er was echter één probleem. Een ambtshalve ontheffing is uitgesloten bij een “wijziging van jurisprudentie”. Dat wordt dus niet beschouwd als een “nieuw feit” in de zin van artikel 376 van het WIB 1992. Een uitspraak van een hof van beroep lijkt in die categorie te vallen.

Maar dat is iets te kort door de bocht. Want het gaat hier natuurlijk niet om zomaar een uitspraak. Het gaat om een arrest dat een ongrondwettigheid vaststelt. Dan spreken we niet van simpelweg een nieuwe interpretatie van een bestaande wet maar van een stuk fiscale regelgeving dat nooit had mogen bestaan en nooit toegepast had mogen worden. Precies om die reden wordt al jarenlang aanvaard dat een arrest van het Grondwettelijk Hof niet onder de noemer “wijziging van jurisprudentie” valt. Of de ongrondwettigheid nu vastgesteld wordt door het Grondwettelijk Hof zelf of door een andere gerechtelijke instantie, zou eigenlijk geen verschil mogen maken. Zeker omdat het Grondwettelijk Hof zich niet kan uitspreken over een koninklijk besluit (zoals in dit geval het KB/WIB) en er dus niets anders opzat dan de kwestie te laten beslechten door een “gewone” rechtbank, in dit geval een hof van beroep (zie ons artikel “Voordeel alle aard gratis woning: ambtshalve ontheffing toch mogelijk?”).

De fiscus was het echter niet eens met die redenering en wees alle verzoeken om een ambtshalve ontheffing af. En zo werd de discussie uiteindelijk voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof zelf. Dat kon, want het ging over een “wet”: artikel 376 van het WIB 1992. De vraag was of het niet discriminerend is om een arrest van het Grondwettelijk Hof te beschouwen als een “nieuw feit” in de zin van artikel 376, en een arrest van een “gewone” rechtbank niet, ook al doet die laatste eigenlijk net dezelfde vaststelling als het Grondwettelijk Hof.

 

Grondwettelijk Hof ziet geen discriminatie

Maar het Grondwettelijk Hof ziet geen schending van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel. De reden: gewone rechters kunnen, in tegenstelling tot het Grondwettelijk Hof, geen uitspraken doen die algemeen gelden. Andere rechters hoeven er geen rekening mee te houden. Hun arresten hebben dus niet hetzelfde gezag als arresten van het Grondwettelijk Hof. Het is bijgevolg niet ongrondwettig om een arrest van het Grondwettelijk Hof te beschouwen als een “nieuw feit” in de zin van artikel 376, en een arrest van een “gewoon” hof niet, ook al doet dat laatste een uitspraak over grondwettelijke principes. Dat de fiscus zich expliciet aansluit bij het oordeel van het hof van beroep, verandert daar niets aan, stipt het Grondwettelijk Hof nog aan.

Daarmee lijkt de discussie gesloten en lijken op het eerste gezicht alle kansen verkeken om de te veel betaalde belastingen nog te recupereren voor het verleden. In elk geval zal de fiscus dit arrest aangrijpen om alle verzoeken tot ambtshalve ontheffing af te wijzen. Toch is de kans groot dat de discussie niet gaat liggen.

 

Discussie gesloten?

Om te beginnen spreekt het Grondwettelijk Hof zich alleen uit over een bepaalde interpretatie van artikel 376 WIB 1992: het is niet ongrondwettig om het artikel zo te interpreteren dat het genoemde onderscheid gemaakt mag worden. Maar dan blijft de vraag of er een probleem is met een andere interpretatie, die dat onderscheid niet zou maken. Bovendien gaat het hier niet om één enkel arrest in een bepaalde specifieke situatie. De ongrondwettigheid werd algemeen erkend: door de vakwereld, door de fiscus en door de minister. De zou de vraag kunnen oproepen of de uitsluiting van een “wijziging van jurisprudentie” in die omstandigheden nog zijn volle relevantie behoudt.

 

Bron: Arrest nr. 160/2020 van het Grondwettelijk Hof van 26 november 2020